MENSE RECHTEN

Nog steeds verzekerd van ellende

Datum: Haarlem, 03-05-2019

Auteur: Martijn Mense

In het eerste blog dat ruim twee jaar geleden op deze site verscheen (http://menserechten.nl/nieuwsartikel/advocaat-martijn-mense/verzekerd-van-ellende.html), schreef ik over de wederwaardigheden van K. en zijn zorgverzekeraar X. Deze zaak is een goed voorbeeld van de problemen die de incassopraktijk (of beter gezegd: incasso in de praktijk) veroorzaakt. Als ‘het slachtoffer’ geen rechtsbijstand heeft, kan het behoorlijk uit de hand lopen, dit terwijl een vordering zoals die van X., alleen al gegeven de onbeholpen manier waarop er geprocedeerd wordt, eenvoudig valt te pareren. Aan de overwegingen van de kantonrechter in het laatste (vermoedelijk meest recente) vonnis dat (op 1 mei 2019) tussen K. en X. gewezen is, valt weinig toe te voegen. De kantonrechter:

In het vonnis van 20 september 2017 is [X.] er op gewezen dat zij haar vordering goed moet onderbouwen en dat het niet aan de kantonrechter of aan gedaagde is om een vordering te ontleden en in het dossier te spitten naar een voldoende duidelijke specificatie. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [X.] haar vordering in de dagvaarding wederom niet duidelijk onderbouwd. [X.] heeft dit zelfs zo slecht gedaan dat zij haar vordering bij conclusie van repliek heeft moeten verminderen en vermeerderen. Verder geldt dat, waar in de dagvaarding nog werd gesproken over een zorgkostennota die ziet op de periode van “29 juli 2015 – 29 juli 2015”, in de conclusie van repliek opeens wordt aangegeven dat het gaat om een nota van 8 juli 2015 waarbij twee apotheeknota’s van 23 april 2015 in rekening zijn gebracht. [X.] heeft in de conclusie van repliek verder nog aangegeven dat de verschillende zorgkosten al in de vorige procedure inzichtelijk zijn gemaakt. Zij verwijst daarbij naar een productie bij een akte uit de vorige procedure […]. In die productie wordt echter ook aangegeven dat het om een nota van 29 juli 2015 zou gaan en niet om een nota van 8 juli 2015 (of 23 april 2015). Daarnaast stelt [X.] zich op het standpunt dat [K.] een en ander ook had kunnen opzoeken via [“Mijn X.”]. Nog los van de vraag of hij daartoe verplicht is, volgt uit het vorenstaande dat zelfs als [K.] daar had gekeken, hij zou hebben gezocht op 29 juli 2015, terwijl de datum van de nota dus 8 juli 2015 was en de zorgkosten waarop die nota zag, op 23 april 2015 zijn gemaakt. Zodoende had hij de nota dan ook niet (eenvoudig) kunnen terugvinden omdat die van een andere datum was.

Pas bij repliek heeft [X.] haar vordering nader onderbouwd waarna het [K.] duidelijk was waarop de vordering zag en hij bij conclusie van dupliek de vordering heeft betwist. […]

Nu [X.] weer niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 111 lid 3 juncto 21 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering waardoor [K.] pas bij dupliek zijn verweer heeft kunnen voeren, terwijl [X.] overigens ook geen expliciet bewijsaanbod heeft gedaan dat de bedoelde zorg is geleverd – hetgeen [K.] als gezegd heeft betwist – krijgt zij geen gelegenheid om dit bewijs alsnog te leveren. De vordering zal integraal worden afgewezen. […]’

Uw premiegeld wederom wel besteed.

Het vonnis is, voor zover mij bekend, niet gepubliceerd.

Martijn Mense, advocaat te Haarlem