De relatieve rust van de raadkamer
Datum: Haarlem, 12-07-2023
Auteur: Martijn Mense
De beroepsprocedure in civiele zaken is in beginsel eenvoudig. De partij die het beroep instelt, krijgt één gelegenheid zijn bezwaren, die als grieven door het leven gaan, tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis naar voren te brengen. De wederpartij kan daar één keer op reageren. Deze gang van zaken gaat als de tweeconclusieregel door het leven. De afbakening die deze regel bewerkstelligt, is nogal losjes te noemen (zie bijvoorbeeld https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:3238).
Naast de schriftelijke ronde bestond het pleidooi. Een partij moest daar om verzoeken. Nu is dat de mondelinge behandeling die doorgaans ambtshalve en in vrijwel alle standen van het geding wordt gelast.
De sfeer die tijdens zo’n mondelinge behandeling of tijdens een verhoor ontstaat, blijft nogal eens tot in de raadkamer hangen en vaak lijkt dat - ongeacht wat partijen in hun (twee) conclusies betogen - de uitkomst te bepalen. Twee voorbeelden.
A. en C. zijn een overeenkomst met elkaar aangegaan. Onderwerp was de voorgenomen overname van C.’ s onderneming door A. De overeenkomst bepaalde dat de informatie die C. over zijn onderneming had gegeven door A. zouden worden onderzocht. Zou blijken dat C. onjuiste informatie had gegeven dan zou C. de onderzoekskosten moeten betalen. De door C. opgegeven informatie week bij onderzoek behoorlijk af van wat werd aangetroffen. A. maakte aanspraak op vergoeding van de kosten. Onterecht vond C. want de informatie die zij had gegeven, was correct. De overeenkomst bepaalde helemaal niet dat C. de kosten zou moeten vergoeden zoals A. betoogde. Het onderzoek van A. leek nergens naar. En partijen hadden ook nog afgesproken dat beide partijen afstand zouden doen van wederzijds kostenverhaal.
De rechtbank wees de bezwaren van C. van de hand en wees de vordering van A. toe. De rechtbank stelde C. niet in de gelegenheid bewijs te leven van haar stelling dat partijen hadden afgesproken dat partijen afstand zouden doen van kosten. Daarvoor was te weinig gesteld aldus de rechtbank.
C. stelde beroep in. Na schriftelijke uitwisseling van standpunten verzocht C. een mondelinge behandeling / pleidooi. Tijdens die zitting liet het gerechtshof, zitting houdende in de volledige combinatie van drie raadsheren, doorschemeren dat het weinig heil zag in bewijslevering omdat de verwachting niet was dat bij het horen van getuigen de lezing van C. bevestigd zou worden.
C. hield vol. Bij tussenarrest oordeelde het gerechtshof dat vrijwel alle grieven van C. ongegrond waren behalve die tegen de beslissing van de rechtbank C. niet toe te laten tot bewijs (zie https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2020:363). Met deze beslissing stond overigens vast dat C. geen aanspraak op kostenverhaal kon hebben want dat zou alleen kunnen als A. geen aanspraak had op dat punt en het gerechtshof oordeelde dat A. die aanspraak in beginsel wel had.
C. en A. lieten elk twee getuigen horen. Geen enkele getuige (dus ook niet die van C.) bevestigde de lezing van C. Wel was duidelijk dat de getuigen van A. en de raadsheer-commissaris niet de beste vrienden zouden gaan worden. Die sfeer is kennelijk mee de raadkamer ingegaan. Het gerechtshof oordeelde C.’ s stelling namelijk bewezen (zie https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2021:1623).
A. stelde cassatie in. Nu geen van de verklaringen de door C. gestelde afspraak bevestigden en de schriftelijke stukken dat evenmin deden, kon van een bewezenverklaring geen sprake zijn. De A-G was dat eens met A. (zie https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2022:842).
De Hoge Raad zag evenwel geen taak voor zichzelf weggelegd in deze discussie. De Hoge Raad overwoog: ‘Het door het middel bestreden oordeel berust aldus op een waardering van het bewijsmateriaal en van de geloofwaardigheid van de stellingen van partijen, die is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht.’ en verwierp het beroep in cassatie (zie https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2023:774).
Voorbeeld twee.
R. en K. waren een overeenkomst met elkaar aangegaan. Het document waarin de overeenkomst was neergelegd, had het opschrift bemiddelingsovereenkomst. R. werd als bemiddelaar benoemd in de overeenkomst. R. wilde zich ondanks die bewoordingen niet verplichten tot bemiddeling. K. was verplicht zich bij R. aan te sluiten om bepaalde werkzaamheden uit te kunnen voeren en de vergoeding die R. rekende, was voor die aansluiting, niet meer en niet minder. K. vond dat onzin. Los van het feit dat hij niets had betaald aan R. vroeg hij zich af waarvoor hij zou moeten betalen als R. niet voor hem zou bemiddelen. De kantonrechter was het met R. eens dat de verplichting van R. niet verder ging dan het scheppen van voorwaarden waaronder K. bepaalde werkzaamheden zou kunnen gaan uitvoeren en veroordeelde K. tot betaling.
K. stelde beroep in. Het gerechtshof gelastte mondelinge behandeling. Tijdens die zitting begon de raadsheer-commissaris letterlijk op tafel te slaan toen bleek dat partijen niet genegen waren tot een regeling. Ook dat sfeertje is kennelijk mee de raadkamer ingegaan want K.’ s grieven werden, met wat verkeerde uitleg van stellingen en ongemotiveerd passeren van in elk geval een beroep op opschorting door R., gegrond verklaard (zie https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2023:5626).
Het beeld van rustige overpeinzing in de raadkamer behoeft kennelijk bijstelling en het invoeren van de geenconclusieregel is eveneens het overwegen waard.
Martijn Mense, advocaat te Haarlem